woensdag 9 december 2015

Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (1) - Alain Delmotte

Enkele jaren geleden stelde ik met Herlinda Vekemans voor het tijdschrift ‘De brakke hond’ een themanummer over het prozagedicht samen. ‘Het prozagedicht, een nieuw élan’, De brakke hond nr. 95, 2007.

Wat ons toen opviel was het grote enthousiasme waarmee dichters van allerlei poëticale geaardheden blijk gaven voor deze vorm. Het was zelfs zoeken naar een tegenstem. Die vonden we bij Benno Barnard. Hij was bereid aan het nummer mee te werken, maar helaas bleek de deadline voor hem niet haalbaar. Maar zijn onverholen mening over het prozagedicht liet hij elders onder meer horen in een tekst die de Franse dichter René Char tot onderwerp heeft (terug te vinden in Barnards boek ‘Dichters van het avondland’): ‘Dit is een ongelukkige plaats om mijn afkeer van zoiets Frans als proza-poëzie te belijden, want mijn onderwerp heeft menig vers-zonder-rafels-of-witregels geschreven. Het genre ergert me, omdat papierverkwisting in mijn ogen en oren bij poëzie hoort, als stilte bij het spreken. Maar omdat ik nu eenmaal van hem houd, probeer ik de proza-poëtische Char maar te lezen als een filosoof met een aantrekkelijke woordenschat, denkend ongeveer daar waar Nietzsche in lyriek begint uit te barsten.’

Hoewel uitstekend geformuleerd, lees ik hier geen argumenten wel ressentiment. Wat meen ik te horen? Dat Barnard ervan uitgaat dat het prozagedicht exclusief Frans zou zijn; dat het geen witregels en stilte in de tekst zou toelaten en dat proza-poëzie vooral van filosofische, intellectualistische strekking zou zijn. Hier is duidelijk sprake van vooroordelen. Of het moet als een soort provocerende kwinkslag bedoeld zijn, wat zijn effect dan op mij niet heeft gemist. Ik kan niet anders dan hierop terugkeren.

De mening van Barnard is een dwarse mening, die ik uiteraard aan geen kanten deel, maar dwarsheid kenmerkt Barnard en het is ook net die dwarsheid (gekoppeld aan een merkwaardig ambacht wat verzen-met-rafels-en-witregels betreft) die me in zijn essays aanspreken en mijn respect wegdragen.

In zekere zin lag het in onze bedoelingen om met dit nummer een poging te wagen om het prozagedicht definitief bestaansrecht binnen de Nederlandstalige poëzie te gunnen. Want dit was naar onze mening nog helemaal niet het geval. We waren natuurlijk niet zo naïef dat we geloofden dat we daar met één slag in zouden lukken. Dat heel wat dichters (tot onze verbazing overigens) zich positief opstelden, betekende niet dat uitgevers en poëzierecensenten even positief waren.

Onlangs werd een typoscript van mij, waarin enkel prozagedichten te lezen waren, door een uitgever niet als publiceerbaar geacht.’Hou het binnen eigen kring’, klonk de boodschap. Ik wil het meteen duidelijk stellen: het is niet de bedoeling om huilerig te doen over die weigering. Nee, dat zou unfair zijn. Elke dag is er ergens wel een uitgever die een typoscript van een dichter (terecht of onterecht) van zich afschuift. Een uitgever beslist over zijn fonds en meer kan er eigenlijk niet worden gezegd. En binnen het fonds van de uitgever waarvan sprake worden mooie titels uitgebracht.

Waarbij ik stil wil staan, is de manier waarop de uitgever die weigering motiveerde. Er waren drie redenen: moreel, formeel, commercieel.

Op het morele vlak werden mijn teksten als te pessimistisch omschreven. Over de vorm (het prozagedicht dus) werd me meegedeeld dat ‘proza geen poëzie is’. Het morele en formele werden overkoepeld door de term ‘wijdlopigheid’. Te wijdlopig in het negatieve – tot het onleesbare toe. En te wijdlopig in de zegging – eveneens tot het onleesbare toe. Waarmee met dat laatste hoogstwaarschijnlijk bedoeld werd dat hij mijn teksten te weinig of zelfs helemaal niet ‘verdicht’ vond. Wat het commerciële aspect betrof, viel een voor mij erg pijnlijk zinnetje: ‘Met zoiets kan ik niet de boer op.’ ‘Zoiets’: daarmee werd niet alleen mijn typoscript bedoeld (tot daaraan toe) maar ook het prozagedicht in zijn geheel. Opvallend is dat ook bij Barnard het woord ‘zoiets’ viel.

Wat de morele motivatie betreft kan ik kort zijn: deze opmerking vind ik getuigen van provincialistische kleinzieligheid. Hier is sprake van een reductionistische, krampachtige kijk op het lezen van poëzie: men houdt het bij de façade en er is niet de minste nieuwsgierigheid en empathie om even in de tekst binnenskamers te gluren. Ik stel vast dat de uitgever geen oog en geen oor had voor de onderhuidse, inderdaad soms grimmige, strategische ironie die ik in mijn teksten hanteer met, excusez moi le mot, ‘deconstruerende’ bijbedoelingen. Overigens vind ik het gegeven ‘morele norm’ bedenkelijk wat een literaire tekst betreft: wat en wie keur je daar allemaal niet mee af! Zelfs een deel van de poëzie uit het fonds van die uitgever. Of die uitgever zich daarvan bewust is, betwijfel ik. Maar erg zwaar valt me de onvoorwaardelijk afwijzing van het prozagedicht. Het vermanende vingertje dat stelt dat proza geen poëzie is. Ik hoor het al jaren en het blijft mijn ergernis opwekken.

In de jaren tachtig van de voorbije eeuw kibbelde Stefan Hertmans er al over met Hedwig Speliers. Speliers had in zijn essaybundel ‘ Met verpauperde pen ’ het onderscheid gemaakt tussen poëzie (lyriek) en proza en hierbij gesteld dat proza nooit poëzie kon zijn. Hertmans’ repliek: ‘ Voor de situatie van de Westeuropese literatuur, waarin het overgangsgenre van het lyrisch proza zowel in de traditionele als in de modernistische teksten altijd een integrerend fenomeen is geweest, snijdt dat absoluut onderscheid geen hout .’ Kern van Hertmans stelling: Speliers negeert, ‘verstoot’ literaire teksten omdat ze niet passen in zijn absolutistisch poëticaal denkraam.

Met zijn mening over prozapoëzie ontkent en sluit de uitgever een deel van de Europese literatuurgeschiedenis uit. Het betekent immers dat werken uit het volgend facultatieve lijstje worden verdoezeld, afgedankt en als onbestaande beschouwd.: ‘ Gaspard de la nuit ’ van Aloysius Bertrand, ‘ Petits poëmes en prose ’ van Charles Baudelaire, ‘Les illuminations ’ van Arthur Rimbaud, ‘Les chansons de Billitis ’ van Pierre Louÿs, ‘Le cornet à dés ’ van Max Jacob, ‘Poèmes en prose ’ van Pierre Reverdy, ‘Poisson soluble’ van André Breton, ‘Boutiques ’ van Pierre Mac Orlan, ‘Plume’ van Henri Michaux, ‘Tout instant ’ van Jean Follain, ‘Le parti pris des choses ’ van Francis Ponge, ‘Les oignons ’ van Norge, ‘Feuillets d’Hypnos ’ van René Char, ‘Les barricades mystérieuses ’ van Maurice Blanchard. ‘Petites incursions dans le monde des masques et des mots ’ van Edmond Jabès. ‘Les mots difficiles’ van Georges L. Godeau, ‘Bois dormant’ van Gerard Macé, ‘Petites proses matinales ‘ van Gaspard Hons, ‘Histoire du bleu’ van Jean-Michel Maulpoix, ‘Caisses’ van Christophe Tarkos.

Ze staan er niet allemaal in (verre van) en ik wil in geen geval met ‘name dropping’ imponeren. Dat het allemaal Franstalige auteurs zijn heeft uiteraard te maken met het feit dat de Franse poëzie nu eenmaal één van mijn niches is (dat zal verder in deze tekst blijken). En met de vaststelling dat het Franse prozagedicht over een lange traditie beschikt waarbinnen deze vorm zich erg kleurrijk heeft weten te ontwikkelen. Er bestaat zelfs een literaire prijs (Prix Louis Guillaume - http://www.louis-guillaume.com/spip.php?rubrique4 ) die jaarlijks een bundel prozagedichten bekroont. Een prijs die overigens ter discussie staat omdat het prozagedicht binnen de Franse poëzie volledig geëmancipeerd is en het dus niet nodig zou zijn om er een aparte prijs voor te organiseren.

Dat het prozagedicht een exclusief Frans verschijnsel zou zijn, wordt weerlegd door wat in andere Westerse talen aan poëzie in prozavorm verscheen en zelfs meer en meer in de hedendaagse Nederlandstalige poëzie (het zou tot thema kunnen worden gemaakt in een essay of bloemlezing). Toegegeven, in de Nederlandstalige poëzie hebben we helemaal niet de traditie die het Franse prozagedicht wel heeft. Daarom dat voor mij het Franse prozagedicht vooralsnog als een soort model fungeert. Door hoger genoemde Franse dichters (allen uit verschillende poëticale scholen) als richtsnoer te nemen, denk ik dat de Nederlandstalige poëzie er baat bij heeft: het verruimt het vaak benepen uitvallend perspectief waarmee men hier naar het prozagedicht in het bijzonder en naar poëzie in het algemeen aankijkt. Gezien het feit dat een groot aantal van de boeken die ik daarnet opsomde door een bekende uitgeverij (Gallimard) werden uitgegeven, zelfs meerdere keren werden herdrukt en dus hun weg ver buiten eigen kring gingen, bewijst dit dat het uitgeven van prozagedichten niet meteen een financieel debacle tot gevolg heeft.

Met dit lijstje gaf ik vooral die teksten aan die voor mij tot fundamentele en kostbare inspiratiebronnen zijn. De lectuur van deze publicaties beschouw ik stuk voor stuk als onmisbare kleinoden voor zowel mijn werk als mijn leven.

De uitgever suggereert met zijn opmerkingen dat het prozagedicht eigenlijk een minderwaardig literair product is. Dit werd bevestigd toen hij het gesprek concludeerde met de betuttelende opmerking dat hij had verwacht dat er meer potentie in mij stak. Lees: dat hij vond dat ik mijn potentieel aan iets minderwaardigs verkwanselde. Hiermee werd een uitspraak van Elma Van Haren bewaarheid met name dat prozagedichten in ons taalgebeid niet au serieux worden genomen. Er bestaat – zij het onuitgesproken - een hiërarchie waaruit blijkt dat versificatie de enige en ware vorm van poëzie zou zijn.

Ik zei het al: een uitgever kiest. Hier past de mening van Proust bij: on ne peut pas aimer contre. Je kunt niemand dwingen om van iets te houden. Wat de mening van die uitgever over het prozagedicht ook moge zijn: wat hij in al zijn schoolfrikkerigheid beweerde, is voor zijn eigen rekening.

Anders wordt het wanneer blijkt dat sommige poëziekenners er ook zo over denken. Poëziekenners: ik bedoel erkende literatoren, critici, de literair-wetenschappelijk geschoolde academici e.d.

Enkele jaren geleden stuurde ik een manuscript op met de vraag of de publicatie ervan financieel ondersteund kon worden. De procedure bestond erin dat het manuscript naar drie deskundige lectoren werd opgestuurd. Deze lectoren maakten, onwetend van elkaar, een leesverslag op en formuleerden een negatief of positief advies ter ondersteuning. Waren twee van de drie adviezen positief, dan kon ondersteuning toegekend worden. Omdat het eindadvies in mijn geval negatief was, vroeg ik of ik de leesverslagen mocht inzien. Het reglement stond me dit toe. Met grote tegenzin werden die me bezorgd. Ik kan die tegenzin begrijpen, want de leesverslagen waren van een merkwaardige eenzijdigheid.

Wie de leesverslagen heeft geschreven doet niet terzake. Het gaat mij hier niet om personen maar om hun percepties. Om het niveau van hun deskundigheid wat aan te geven beperk ik me tot de mededeling dat het een ex-(literair-) tijdschriftenredacteur betrof. En twee academici: de ene is vaak als jurylid van poëzieprijzen te vinden en de andere publiceert regelmatig een gewaardeerde poëzierecensie en speelt een niet te onderschatten rol in een literaire adviescommissie.

De verslagen waren op allerlei fronten ronduit vernietigend. En zelfs beledigend. Hoe groot de verleiding ook, ik hou het op wat formeel werd opgemerkt.

Eén zaak hadden die leesverslagen gemeenschappelijk: niet één lector had door dat ze prozagedichten hadden gelezen want termen als ‘strofebouw’, ‘verzen’, ‘versregels’ vallen in de drie verslagen. Het ‘nec plus ultra’ was de volgende - uiteraard sarcastisch bedoelde - uitspraak van de ex-tijdschriftenredacteur: ‘De lezer beeft van ontzag voor de oordeelkundige enjambementen.’ De meest spitsvondige mop van de wereld, ongetwijfeld, ware het niet dat ik in dit manuscript niet één keer van het enjambement gebruik maakte. Mijn teksten bestaan niet uit verzen: versregels kunnen dus moeilijk gedetecteerd worden. En strofebouw is mij al jaren compleet vreemd. Ik deel mijn teksten meestal in genummerde fragmenten op die op hun beurt al dan niet uit enkele paragrafen bestaan.

Men kan zich de vraag stellen: hoe komt het dat deze lectoren niet hadden begrepen dat het prozagedichten waren? De vergissing die de lectoren begingen is dat ze mijn teksten beoordeelden als geversifieerde teksten. Wat even dwaas is als een wetenschappelijke traktaat lezen alsof het een psychologische roman betrof. Om dan in een leesverslag te noteren dat de verhaallijnen in deze tekst niet te volgen waren en dat de personages niet de minste diepgang hebben omdat er geen personages in voorkomen. De vergelijking is wat grof, maar het geeft wel goed aan wat ik over dit soort leesverslagen denk en hoe relatief ik de kennis over poëzie van zogenaamde poëziedeskundigen ervaar. (Moet een prozagedicht dan anders gelezen worden dan een gewoon gedicht? Een pertinente vraag die ik gaandeweg zal proberen te beantwoorden. Maar het eindantwoord verklap ik nu al: neen.)

Het is simpel. Men zegt ‘poëzie’, een belletje rinkelt en men denkt ‘aha, strofen, verzen, enjambementen’. En men gaat appels met citroenen vergelijken. Verzen met prozagedichten. Nochtans weten we dat alleen appels appels kunnen zijn, en dus geen citroenen. Maar dat appels en citroenen fruitsoorten zijn dat valt niet te ontkennen. Het vers is een appel en een prozagedicht is een citroen. Bijvoorbeeld. Wat mij betreft behoren beide tot de fruitsoorten van de poëzie. Peren, abrikozen, kersen. Het fruit is de taal, de boomgaard de poëzie.

© Alain Delmotte


Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (1/6) (Woe 9/12/2015)
Het prozagedicht – Een persoonlijke apologie (2/6) (Di 15/12/2015)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (3/6)(Di 22/12/2015)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (4/6)(Ma 11/1/2016)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (5/6) (Di 19/1/2016)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (6/6) (Woe 27/1/2016)

Geen opmerkingen: