dinsdag 19 januari 2016

Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (5/6) - Alain Delmotte


Bij al die eerder geciteerde uitspraken van Pontalis voel ik me goed: ik herken er veel van mijn eigen betrachtingen in. Ik meen inderdaad ook dat in de converserende toon, het orale, het voor zich uit praten iets als poëzie kan opwellen. Pontalis gaat uit van zijn psychoanalytische praktijk. In mijn dagelijkse omgang (en in het experimenteren van poëzie) met personen met een verstandelijke beperking zag ik dit bevestigd
(zie mijn eerdere blogberichten:
Publicatie 't Withuis moet in 't bad vandaag en 
De poëzie zal ons opnieuw de wereld aanleren - Voorpublicatie uit “Marché Noir” ).

Waar ik dan wel een nuancering bij moet aanbrengen: woorden kunnen ons niet aan zwaartekracht doen ontsnappen, ze kunnen ons wel die indruk geven. Dat poëzie naar verluidt hetzelfde effect als blowen opwekt, is iets dat  ik – ook als poëzielezer – niet zal ontkennen. Een zekere extase (de laagste trap ervan) kan woorden oproepen en woorden kunnen wat extase oproepen. Nooit evenwel zonder ik het existentiële hiervan af. Zwaartekracht is er en zwaartekracht blijft: een mens valt en valt er altijd op terug. Zwaartekracht, dat stel je niet uit, dat hou je voor ogen.   

Ik ben er zo goed als zeker van dat de impasse die ik in deel drie omschreef, heel wat dichters niet vreemd zal zijn. Dat ik het prozagedicht als een oplossing ervoer om uit die impasse te raken, betekent niet dat dit zo hoeft te zijn voor elke dichter. Het was mijn oplossing. Ik acht ze niet als algemeen geldend, zoals ik er niet van uitga dat het prozagedicht het allersterkste is dat men in poëzie kan bereiken. Het prozagedicht was voor mij niet meer dan een persoonlijke gelegenheid.

Wat beschouw ik nu voor mezelf als meest bevrijdend bij die overgang van ‘witschrift’ naar het ‘breedschrift’ dat voor mij het prozagedicht is? Het klinkt raar om te zeggen, maar het was het prozaïsche dat mij een grote duw vooruit gaf. Het prozaïsche kon ik als stilistisch element hanteren, als deel uitmakend van mijn poëticaal arsenaal. Zoals Yourcenar opmerkte, bood het prozaïsche me meer ‘technische’ middelen aan. Bij de teksten die ik eerder schreef, had ik het gevoel dat ik voortdurend moest kanaliseren, reguleren, omleidingen maken, uitkijken of ik niet over te veel woorden uitgleed – schrappen werd het en blijven schrappen – alsmaar schrappen. Uiteindelijk kwam ik op een handvol sleutelwoorden uit, en dat was het.

Het prozaïsche daarentegen staat me ‘meanderen’, ‘freewheelen‘ en improviseren toe. De taal kan ik soepel haar verhaal laten doen. Ik kan de woorden op hun verhaal laten komen. Ik kan de taal meer haar gang laten gaan – uiteraard altijd in een context zo los mogelijk, in de betrachting om zo los mogelijk te staan van een vooropgesteld, opgedrongen discours. Met andere woorden: de taal kan mij laten verrassen.

Afhankelijk van de tekstuele toestand kon ik enerzijds onomfloerst spreken. Zonder kapsones. Compact, direct, laconiek, recht voor de raap in een taal die bol van understatement staat. Een zo lucide mogelijke taal zonder metaforen, enkel zwart op wit en met de deur in huis.

Anderzijds bood het prozaïsche me eveneens het tegendeel aan: met name een soort getemperde buitensporigheid, een vrijuit, associatief voor mij uitspreken. In een soms zwierige spraakwaterval, woorden herhalend in telkens minimaal verschuivende contexten. Zowel eloquent als anakoloetisch. Stéphane Mallarmé verzamelde zijn prozastukken (waaronder zijn imposante prozagedichten) onder de veelbetekende titel ‘Divagations’ wat ‘geraaskal’ betekent in de zin van ijlen, malen, woelen, warrig spreken. Het prozaïsche gaf me de mogelijkheid om te drijven op een stroom van woorden: ik had maar af te wachten waarop ik uitkwam.  Spreken wordt dan luidop denken. Denkend met het lichaam en denkend met het lichaam van de woorden. Spreken wordt dan stapsgewijs het sprokkelen van taal.   

Ik signaleer dat het prozaïsche in heel wat recente geversifieerde Nederlandstalige poëzie is te herkennen. In die mate zelfs dat ik me afvraag of het prozaïsche niet een van de kenmerken van hedendaagse Nederlandstalige poëzie is geworden. Nee, ik heb het niet over parlandopoëzie (daarvoor is dit soort poëzie – die ik niet afkeur – mij wat te afgestoft en te geördend). Voor wat ik bedoel liggen tientallen voorbeelden te rapen. Maar dit is hiervoor niet de plaats.

Sommige recensenten storen zich aan dat prozaïsche in poëzie. Men ergert er zich aan. Men ervaart het als babbelziek, als redundant. Als een zwakte. Als fout. Vaststellen dat proza te prozaïsch is, is even dwaas als je accountant het verwijt sturen dat hij te veel cijfers gebruikt. Redundantie is de aard van het beestje. Mocht het dan toch te babbelziek zijn, dan is dat voor mij een antwoord op de maatschappelijke atrofie dat het jargon is. Logoree als verzetsdaad. (In ieder geval valt het op dat in poëzierecensies waarbij proza als fout wordt aangewezen er zelden de vraag wordt gesteld waarom een dichter naar het prozaïsche teruggrijpt. Dat het een teken zou zijn van ‘zwakte’, had ik meer gemotiveerd gewild.) 
  
In zekere zin lukte het mij om met het prozaïsche mijn teksten een soort narratief karakter te verlenen. Een verteltoon. De tekst vertelt de taal, de tekst laat zich als taal vertellen. Ik liet het woord al eerder vallen: met dat vertellen bedoel ik letterlijk ‘spraak’. De tekst is spraak. Voor mij heeft poëzie een oraal grondbeginsel. Ik acht het zeer belangrijk om zelf mijn teksten voor te lezen. Ik ben niet ongevoelig voor performance – als het op een intelligente, dwingende manier gebeurt. Ook performance is een taal an sich. Ook performance is een stilistisch middel, dat op zijn beurt uit vele stilistische componenten bestaat. Het voorlezen en de act bezegelen de tekst. Voorlezen is een feest en een zege voor de tekst. Dit betekent geenszins dat mijn teksten niet gelezen kunnen worden. Natuurlijk niet. Ik hoop alleen maar dat men mijn tekst leest zoals men bereidwillig naar iemand luistert. Want iemand is aan het woord in mijn teksten, iemand die de taal tot zich probeert te nemen, iemand die ademt, die stokt, die stamelt, die zich verslikt, die zich soms schreeuwend verspreekt. Evengoed iemand die zich met een paar handige, schalks aanvoelende arabesken in de tekst weet weg te dansen. Een personage dat ik bijwijlen als ‘Warhoofd’ aanspreek.

Het lag in mijn bedoeling om met ‘Warhoofd’ een soort (taal)figuur te creëren die op zijn beurt uit een amalgaam van personae bestaat. In zekere zin dus, een allegorie. In de essayistiek die het prozagedicht tot thema heeft wordt hier en daar gesteld dat het prozagedicht op het poëtisch-retorische niveau eerder het gebruik van de metafoor opzij lijkt te schuiven of althans het gebruik ervan te dempen en/of te doseren. Het prozagedicht zou meer ruimte open laten voor metonymie en allegorie. Ik deins ervoor terug om zoiets te veralgemenen. Er zullen ongetwijfeld metaforisch geïnspireerde prozagedichten te vinden zijn. (Het ligt overigens helemaal niet in de aard van het prozagedicht om zich in een sluitende definitie vast te laten kluisteren. Er zit een potentieel aan anti-poëzie in het prozagedicht verscholen dat in staat is om de deuren van bijvoorbeeld de satire en het groteske wagenwijd open te laten staan. Enkel voorbeelden: Max Jacob, Henri Michaux. In ons taalgebied: (in het latere paraproza van) Gust Gils en Nyk De Vries. Hoe het ook zij, voor het allegorische aspect sta ik persoonlijk zeker open. Maar dan wel voor een allegorie van de postmoderne soort: niet echt vast te grijpen, niet strikt omlijnd maar eerder gearceerd. De lezer mag er zelf invullingen voor vinden. Dit gegeven laat ik hier nu verder los. Het bevat voldoende stof voor het schrijven van een apart, later te volgen stuk. 

Wat maakt een dichter tot een dichter? Het is de wijze waarop een dichter gebruik maakt van al de stilistische middelen en procédés die ter beschikking zijn (en zelfs die middelen en procédés die niet meteen als ‘poëtisch’ erkend worden), die hem door allerlei tradities werden overgeleverd en die hij met een eigen touch uitbreidt of er anders dan verwacht mee omgaat. Hier past dus het woord ‘idiosyncrasie’. Ik zou idiosyncrasie als volgt willen omschrijven: de procesmatige manier waarop een dichter het arsenaal aan middelen en procédés heeft geassimileerd (of zich ertegen heeft verweerd) en het gestaag organisch tot een eigenzinnig (poëtisch-retorisch) geheel heeft gesmeed. Die schriftuur is de specifieke tongval van de dichter, zijn obstinaat formeel-technische alfabet.

Idiosyncrasie is niet meer dan de manier waarop een dichter de taal in zijn greep probeert te krijgen en de wijze waarop de taal hem of haar in haar greep houdt. De modus waarop de taal en de dichter in hun geheel met elkaar vervlochten zijn. De manier waarop hij/zij een eigen idioom opbouwt, een eigen syntaxis, een eigen woordveld, een eigen typografie, een eigen gebarentaal. De usus waarop hij thema’s aanpakt, opbouwt, structureert (of helemaal niet structureert). Het aparte taalgebruik waarin een lezer een specifieke stem herkent (die zich overigens tot nog verschillende stemmen kan vertakken – zoals bijvoorbeeld bij Michaux en Pessoa het geval is). Wat mij betreft: idiosyncrasie is de formele setting, het taalframe, de hem kenmerkende fysieke/tekstuele aanwezigheid waarmee een dichter, of in ruime zin een auteur, zich uitdrukt, wordt herkend.   

Schriftuur, zoals ik het hier wil voorstellen is meer dan het zich toe-eigenen van een eigen, herkenbare stijl. Evenmin is het voor mij een geaffecteerde pose waarbij het anderszijn meer klemtoon krijgt dan nodig is. Schriftuur is ingebed in de leef- en denkwijze van de dichter/auteur. Schriftuur is de weerslag van een manier van kijken, denken, van lichamelijke beschikbaarheid. Schriftuur wijkt af van het gestandaardiseerde taalgebruik. Onrechtstreeks is schriftuur het verzet tegen en/of de afwijzing van elke vorm van standaardisatie, uniformering, conventionele lees- en gedragscodes. Bij schriftuur – zoals ik het mij voorstel - hoort in ruime zin een ethica, een ontologie, een engagement.

Dit laat zich opmerken in het feit dat een schriftuur genres kan overlappen. Ik kan daar talrijke voorbeelden van geven. We herkennen bijvoorbeeld dezelfde Mallarmé in zijn geversifieerde poëzie, zijn prozagedichten, zijn essays. En zelfs in de journalistieke stukken die hij voor een modeblad schreef. Schriftuur als signatuur. Lees de gedichten van Paul Celan, zijn narratief (?) proza (‘Gespräch im gebirgte’) en neem dan zijn overweldigend essay (een redevoering eigenlijk) ‘De Meridiaan’ in de hand en je zult merken hoe vaag de grenzen tussen lyriek en beschouwing worden: de taalspanning is geheel van dezelfde orde. Nog anderen zou ik kunnen  opsommen. Ik beperk me tot nog één dichter: René Char. Het staat me toe een wederwoord te formuleren bij de bedenkingen over Chars prozapoëzie die ik van Benno Barnard aan het begin van deze tekst citeerde. 

René Char (1907- 1988) is meer dan een dichter: hij is een Frans monument. De icoon van de Dichter-Maquisard. Char was tijdens de Tweede wereldoorlog een verzetsstrijder en -leider die bij gewaagde en levensgevaarlijke acties was betrokken. Monumenten roepen controverse en weerzin op. In zijn tekst laat Barnard de zeker niet onverdienstelijke dichter Jacques Darras meedelen dat de poëzie van René Char niet meer dan dood marmer is.  Het grote aanzien van Char straalt inderdaad wel iets autoritairs en versteend uit. Als ik hem lees, hou ik daar echter geen rekening mee.

In het werk van Char zijn prozagedichten overal terug te vinden. Om niet te zeggen dat ze zijn werk overheersen. Enkele ervan behoren zijn tot fine fleur van de wereldpoëzie: ‘Congé au vent’,’Jacquemard et Julia’,‘Allégance’,  ‘l’Amoureuse en secret’, ‘L’Adolescent souffleté’ , ‘Marthe’, ‘Déclarer son nom’, ‘Les inventeurs’… Dergelijke teksten blijf ik aanstekelijk vinden: geen dode marmeren brokstukken, maar vonkende vuurstenen. De eerlijkheid gebiedt me wel om toe te geven dat zijn gedichten op sommige momenten in zijn later oeuvre (om de kritische woorden van Philippe Jaccottet te gebruiken) me wel wat te excessief en te extreem aanvoelen.

Nogmaals: men hoeft er niet van te houden, maar wie van genoemde teksten de poëtische kracht ontkent omdat ze in prozavorm werden geschreven getuigt van slechte wil. In ieder geval, gezien de grote erkenning van Char, werd hiermee aangegeven dat het prozagedicht niet per se een uiting hoeft te zijn van een soort antihouding (of zelfs een gebrek aan volwassenheid) maar best een geïnstitutionaliseerde aangelegenheid kan zijn met de voor- en nadelen dat het dan oplevert. 
Hoger genoemde teksten zijn wat mij betreft het bewijs dat Char niet uitsluitend een filosofisch dichter zou zijn (zoals Barnard suggereert). Hij is in aanleg een lyrisch dichter zoals men standaard van een lyrisch dichter  verwacht. (Overigens deel ik de mening van één van zijn critici dat Char meer een dichter is die filosofen inspireert dan een dichter die zich door filosofen laat inspireren.)

Parole inaugurale. Het initiërende woord. René Char drukt zich in een soort taal uit die de mentale taal van elk ‘begin’ wenst te zijn. Een libidineuze taal van waaruit ‘begin’ ontspringt: de taal van het spirituele, van het filosofische, van het mystieke. Maar een filosofisch dichter, de dichter van de filosofie is hij niet. Hij bedenkt geen systemen, concepten of categorieën. Jean-Michel Maulpoix hierover: ‘Char confère à la poésie une valeur de parole inaugurale qui la rapproche et la distingue de la pensée. Certes, le poète interroge, intente un procès au savoir, prend la mesure des choses, et met en cause par sa parole tout l’édifice de la connaissance. Par là, il se rapproche de philosophe. Mais il ne s’en tient pas à cette seule activité critique, non plus qu’il ne construit de théorie, de traité ou de système.’ ‘Char kent de poëzie de waarde toe van het initiërende woord. Het woord dat zowel “het denken” benadert als zich van ‘het denken’ onderscheidt. Zeker de dichter bevraagt, spant de kennis een proces aan, neemt de maat van de dingen, maakt  met zijn woord het gehele opzet van de kennis verantwoordelijk. In die zin benadert hij de filosoof. Maar hij houdt zich niet uitsluitend aan deze kritische activiteit, zoals hij ook geen theorie, geen uitzetting of systeem uitbouwt.’

Een van mijn lievelingswerken van Char is de bundeling die hij ‘Recherche de la base et du sommet’ getiteld heeft. Een titel waarvan het spanningsveld verticaal en horizontaal in het oog springt. In dit werk lezen we biografische teksten (over zijn jaren en vrienden in het verzet), teksten over plastische kunstenaars en dichters. We lezen lyrische gedichten, notities over eigen werk. We lezen zelfs een relaas met magisch-realistisch inslag. De twee laatste hoofdstukken bevatten twee sterke teksten: ‘À une sérénité crispée’ en ‘l’Age cassant’ die eerder een ethische allure hebben en in de moralistische traditie gesitueerd kunnen worden. Wat verzamelde Char in dit boekje? Zijn het essays? Misschien, maar dan wel in dezelfde schriftuur als waarmee hij zijn gedichten schrijft. Je zou kunnen stellen dat deze teksten poëzie zijn met een beschouwend karakter. Poëzie en beschouwing: waar ligt de grens? Wie legt de grens? Wie legt de grens op? Is er een grens? Moet er een grens zijn? Alle zogenaamde genres vloeien in de schriftuur die Char hanteert samen: de genres zijn in symbiose. ‘La poésie a cessé d’être un genre littéraire, une compétition’, ‘De poëzie is opgehouden om een literair genre en een wedstrijd te zijn.’ schrijft Char in verband met Rimbaud.

In ons taalgebied wordt ‘beschouwende’ poëzie doorgaans (nog maar eens) als zwak bekritiseerd. Als fout. Tja, als ‘geen poëzie’. (Want bij ons zijn sommigen zeer assertief: ze beschikken over sluitende en afgesloten zekerheden over wat poëzie is.) De teksten van Char bewijzen me het tegendeel. Bij Char is er ook het vreemde feit dat hij zijn ‘schriftuur’ eveneens in zijn correspondentie en bijwijlen in dagelijks conservaties overnam. Het spoor hiervan vinden we terug in het interview dat France Huser in 1978 afnam en dat terug te vinden is in zijn verzameld werk. Na lectuur ervan kan je maar besluiten dat Char de taal van Delphi sprak.

Over dit beschouwende, essayistische kenmerk van (sommige) prozagedichten en/of gedichten, geef ik als afronding een citaat mee van kunsthistoricus en filosoof Georges Didi-Huberman (1953) die hij zich onlangs in een interview met de krant Le Monde liet ontvallen. Hij doet zijn licht-ironische uitspraak in verband met Baudelaire. Weliswaar zinspeelt hij vermoedelijk meer op diens kunstkronieken en diens essay ‘Les paradis artificiels’ dan op zijn prozagedichten. Maar het geeft wel prachtig de meerwaarde van poëzie in beschouwend proza aan: ‘Chez celui-çi (Baudelaire), la prose poétique a fini par engendrer quelque chose qui pourrait être considéré comme l’essai par excellente: essayer, tâtonner, caresser avec des frases. S’interroger, ne pas référencer. Faire sortir les choses de soi sans revenir à soi (comme chez ces crétins romanciers) et sans se croire l’expert de quoi que ce soit (comme chez ces crétins universitaires). ‘Bij Baudelaire werd het poëtisch proza iets wat het essay bij uitstek is: uitproberen, tasten, met zinnen strelen. Zichzelf bevragend en niet verwijzend. De dingen uit zichzelf laten komen zonder op zichzelf terug te vallen (zoals het bij die idioten van romanschrijvers het geval is) en zonder zich een expert te wanen in om het even wat (zoals het bij die universitaire idioten het geval is).’


© Alain Delmotte


Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (1/6) (Woe 9/12/2015)
Het prozagedicht – Een persoonlijke apologie (2/6) (Di 15/12/2015)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (3/6) (Di 22/12/2015)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (4/6) (Ma 11/1/2016)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (5/6) (Di 19/1/2016)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (6/6) (Woe 27/1/2016)

Geen opmerkingen: