zondag 13 mei 2018

Vergeefs, maar opgemerkt – Frans Deschoemaeker

1.

Elke bijeenkomst van ons leesgenootschap begint met de bespreking van een gedicht, dat bij toerbeurt door de leden gekozen wordt. Volgende keer ben ik aan de beurt. Niet iets om van wakker te liggen. Uit de gedichtendatabank in mijn hoofd weet ik ogenblikkelijk een gedicht op te diepen dat het genootschap een kwartier lang vermag te animeren. Nieuwjaarsbrief van Leonard Nolens bijvoorbeeld, het is tenslotte de eerste bijeenkomst van het jaar, of het kwinkelerende Lilalente van Ilja Leonard Pfeijffer, daarmee jaag ik gegarandeerd enkele genoten op de kast, of Torso van Joseph Brodsky, of Onder nul van Tomas Tranströmer, dat komt allemaal ogenblikkelijk in me op.
Maar het voorwendsel is te mooi om te laten liggen: wil ik mij gewetensvol van mijn opdracht kwijten, dan moet ik toch minstens weer eens een hele (regenachtige) namiddag lang door mijn poëziebibliotheek ploegen, op zoek naar dat ene, voor het leesgenootschap onvervangbare en noodzakelijke gedicht. Ja, toch?
Naderhand blijkt dat evenwel geen goed idee. De oeverloosheid van een ruim gesorteerde poëziebibliotheek werkt verlammend. Honderden noodzakelijke en onvervangbare gedichten betwisten elkaar hun onvervangbaarheid en noodzakelijkheid. Het schiet bovendien niet op, je blijft overal vasthaken, bijvoorbeeld nu weer aan dit :

2.

Levenseinde van een spin

net voor het doodgaan
ging hij verzitten, zette zich schrap
om zo waardig te sterven
in een houding van
dreigende waakzaamheid

het heeft nu
een dag geregend en er is
niets over van al
die waardigheid

lijf gekanteld, poten
slordig gespreid, een poot
zelfs al los verderop
gespoeld

hoe vergeefs ook de houding
het is niet onopgemerkt gebleven

Leo van der Zalm


3.

Ik weet niet eens of ik dit zo’n goed gedicht vind. Het heeft een hoog haiku-gehalte. Het lijkt in één lange haal van de pen geschreven te zijn. Het wekt de indruk dat er nog heel even verder moet worden aan gesleuteld. Moest dat slotakkoord, bijvoorbeeld, nu zo nadrukkelijk Reviaans?

Toch is dit een intrigerend gedicht. Dat de dichter oog heeft voor het kleine, het onaanzienlijke, het triviale, het nietige, dat waar iedereen overheen kijkt, wordt zelden zo pregnant als hier tot uitdrukking gebracht. Wie zag ooit een spin sterven? Behalve onder een samengevouwen krant of een schoenzool, maar daar gaat het nu even niet om. Een oude spin, die er de brui aan geeft, een jonge spin die in een territoriumschermutseling dodelijk gewond raakte en zich opmaakt om de laatste adem uit te blazen? Niemand, ook Leo van der Zalm niet, daar verwed ik mijn hoed om.

Maar Leo van der Zalm kan een erbarmelijk hoopje spin gezien hebben, dat al een dagje dood was, op de rand van ontbinding en verstrooiing, na de regenbui (zelfs om dàt te zien moet je al goed kijken), en omdat hij zich met die deerniswekkende aanblik niet kon verzoenen, laat hij in zijn gedicht die spin alsnog, met terugwerkende kracht, weerbaar, en dus waardig, sterven. En nog staat er niet wat er staat.


4.

Leo van der Zalm. Wie? Leo van der Zalm (1942-2002) was een schilderachtig figuur uit de Amsterdamse bohème. Zijn woonboot, die afgemeerd lag aan de Oudeschans, was een opvangcentrum voor daklozen, zwervers, hippies. De kleurrijke (en groezelige) troep vormde geruime tijd een attractie voor de rondvaartbootjes. Leo organiseerde happenings en vrije podia en dichtte in de marge. Diep in het ruim van zijn boot had hij een negentiende-eeuwse degelpers waarop hij zijn gedichten zette. Het was zaak korte gedichten te schrijven, want het bakje met loden letters raakte altijd snel leeg.

In die gedichten: veel aandacht voor het kleine, het onzichtbare, het geleedpotige, het wriemelende.

Leo van der Zalm publiceerde twee dichtbundels bij een reguliere uitgever. Hij haalde de grote bloemlezingen niet. Wel een kleintje: Gedichten 1992, een keuze uit de tijdschriften (Davidsfonds, Leuven). Daarin ontrukten de samenstellers Hubert van Herreweghen en Willy Spillebeen het Levenseinde van een spin, aangetroffen in het literaire tijdschrift De Tweede Ronde, aan de vergetelheid. Meteen ook het kanaal waarlangs ik dat gedicht vijfentwintig jaar later, op een regenachtige namiddag in januari, onder ogen kreeg.

5.

Chanson de geste. Staande sterven. Sterven in het harnas. Ik herinner mij stuk voor stuk de plaatjes van de historische reeks ‘s Lands Glorie, die ik als kind verzamelde, en die de iconen waren van de geschiedenislessen van mijn generatie. Op die plaatjes werd vaak in het harnas gestorven. Ik herinner mij het plaatje dat de dood van Roeland voorstelt. De zwaargewonde Roeland die rugdekking zoekt tegen een Pyreneeënrots, bloed spuwt, een laatste vijand velt, de Olifant aan de korstige lippen zet om het vierde noodsignaal te trompen over de pas van Roncevaux, en in die houding verstart, zijn houding in overeenstemming brengt met het historisch moment. Voor de ooggetuigen, de chroniqueurs, de illuminatoren, de mythomanen, de dichters. Voor de terugwerkende kracht.

Ga niet gedwee die verlokkelijke nacht in. Weer je. En dat het zo geboekstaafd zij.

Vergeefs, maar opgemerkt. In het grote, vergeefse, heroïsche verhaal van het verzet tegen de dood schreef Leo van der Zalm een klein vignet.


6.

Het werd uiteindelijk Nolens niet. Het werd de kwinkelerende Pfeijffer niet. Het werd Tranströmer niet, noch Brodsky. Het werd ook Leo van der Zalm niet, maar Rutger Kopland, met Beekdal, een gedicht zo mogelijk nog minimalistischer dan Het levenseinde van een spin. Maar ook dat is de reden niet.




© Frans Deschoemaeker

Uit: De waterlelies van Montparnasse, een werk in gestadige voortgang.


Geen opmerkingen: